Hijman Gans

Louis Biesbrouck

Vlakbij waar mijn oom Keesje Brijde en ik woonden in Oost, woonde ook een Joodse jongen, Hijman Gans, geboren in 1930, iets eerder dan Keesje. Hij heeft de oorlog op wonderbaarlijke wijze overleefd. Hier komt zijn verhaal.

Het is 1942. Mijn vriendjes en ik speelden in de Tilanusstraat en Camperstraat. Een man die ons zag met de gele sterren op onze kleding zei: de Duitsers hebben zondag Joden afgevoerd. Onze pret was over. Mijn beste vriendje Bram vertelde toen in het geheim, dat hij en zijn familie gingen onderduiken. Bij het avondeten vroeg ik aan mijn vader: ‘’Waarom moeten Joden onderduiken?’’ Hij legde uit dat Hitler de Joden de schuld gegeven heeft dat het in Duitsland zo slecht ging, en dat het beter zou gaan als Duitsland de baas in Europa is en alle Joden weg zijn. Sinds mei 1942 moesten de Joden boven de 6 jaar de Davidster dragen. Mijn vader vertelde ook dat er mensen waren die Joodse mensen verstopten op geheime plekken. Je moet dan alles achterlaten en jezelf onzichtbaar maken. Daarbij altijd de angst, dat je ontdekt werd.

Vanaf maandag 20 juli 1942 moesten Joden zich melden in de Hollandsche Schouwburg op de Plantage Middenlaan voor deportatie via kamp
Westerbork naar werkkampen in Duitsland. Op de radio bralde Hitler dat
alle Joden ’ausradiert’ moesten worden, hetgeen ons grote angst aanjoeg. Wij vroegen ons af wanneer de Tilanusstraat aan de beurt kwam. Op een dag waren onze buren verdwenen en er waren NSB-ers komen wonen, die volgens mijn vader niet te vertrouwen waren. Ik mocht niet met hen omgaan! Tot hun kwispelende keeshond op mij afsprong. De nieuwe buurvrouw, mevrouw Verschuur, zei: ’’Wij hebben geen hekel aan Joden’’.

Op 20 juni 1943 reden auto’s met luidsprekers rond, die meedeelden dat alle Joden zich moesten klaar houden om naar Westerbork te vertrekken. Mijn ouders pakten rugzakken in en zaten te wachten totdat zij opgehaald werden. Ik vroeg of ik de hond even gedag mocht zeggen. Ik rende naar de buren en zei dat we opgehaald werden. Kort hierna kwamen de Duitsers, die vrouwen, kinderen, jong en oud uit hun huizen sleurden. Mevrouw Verschuur zette mij in een hok onder de trap. Ik moest me stilhouden. Ik hoorde mijn moeder roepen:’’Hijman, waar zit je?’’, maar ik gaf geen kik! Dan hoorde ik mevrouw Verschuur roepen:’’Je zoon is veilig, Mina!’’Die dag, in het hok onder de trap, besefte ik dat ik gedwongen was om afscheid te nemen van mijn ouders zonder omhelzing, zonder kus, zonder laatste handdruk.

Meneer Verschuur was bij de NSB gegaan om te horen wat ze gingen doen. Zo kon hij Joodse mensen helpen. De buren hebben een onderduikadres voor mij gevonden, de Jodenster van mijn jas gehaald, andere kleren en eten voor onderweg ingepakt. Maar ik werd toch door een verrader opgepakt die mij naar de politie bracht en hiervoor geld kreeg.

Ik moest naar de Hollandse Schouwburg, daar ze toch te weten kwamen dat ik Joods was. Ik ging naar de crèche aan de overkant van de Plantage Middenlaan, waar kinderen tot en met twaalf jaar naar toe moesten. Daar zag ik dat er na een
wandeling minder kinderen terugkwamen en baby’s razendsnel over de muur in de tuin getild werden en door de buren opgevangen. Onze huisarts dokter Velleman gaf mij een medicijn waardoor ik een dikke keel kreeg. Aan de Duitsers vertelde hij, dat het een ernstige vorm van besmettelijke difterie was, dus ik moest naar het ziekenhuis op het Weesperplein. Na een paar dagen moesten alle patiënten daar weg. Ik ging op een brancard liggen en trok een laken over me heen. Maar ik werd toch ontdekt en met brancard en al in een overvalwagen gegooid. Ik kon me in de Sarphatistraat eruit laten vallen en rende terug naar de Tilanusstraat, naar de familie Verschuur. Via meneer Verschuur kreeg ik een nieuw onderduikadres bij boer Laarman in Dalfsen.

Op 13 april 1945 werd Dalfsen bevrijd. Ik wilde terug naar Amsterdam en
nam afscheid van de hartelijke familie Laarman. Nooit zal ik vergeten dat
zij mij de kans gegeven hebben om te overleven. In Amsterdam was mijn
ouderlijk huis een ruïne, ook het huis van de familie Verschuur. Ik ging naar de Johannes Vermeerstraat, waar lijsten hingen van teruggekomen mensen uit concentratiekampen. Mijn tante Betsie leefde nog, maar verder was mijn gehele familie uitgemoord. En in 1946 ontdekte ik dat mijn beste vriend Bram ook nog leefde.

Tot zover het verhaal van Hijman Gans, die 90 jaar is geworden en vorig
jaar in Limburg is overleden.

De familie Brijde

Louis Biesbrouck

Ik ben waarschijnlijk het laatste familielid dat Keesje Brijde nog persoonlijk
heeft gekend. Keesje was een fijne jongen en in de oorlog altijd bezig om ergens wat eten te vinden. Met hem en zijn broertje Jan ben ik ook aan het vissen geweest. Uiteraard werden de gevangen vissen opgegeten.

De fatale dag waarop hij werd doodgeschoten, staat nog altijd in mijn geheugen gegrift. Mijn vader was door de Duitsers gearresteerd wegens deelname aan een verzetsgroep. Mijn moeder kwam mij huilend ophalen bij de Linnaeusschool en we liepen samen naar het huis van mijn opa en opoe. Daar lag Keesje op het bed in de voorkamer, waar ik afscheid van hem heb genomen.

Ik wil graag iets vertellen over de familie Brijde. Mijn opa was eerder getrouwd geweest, maar na twee jaar gescheiden. Na weer twee jaar trouwde hij met Jansje Zwaneveld, mijn opoe – in die tijd zeiden we nooit oma. Zij kregen dertien kinderen, waarvan mijn moeder de oudste was. Het gezin Brijde woonde toen in het asocialendorp Zeeburg. Toen mijn moeder verkering kreeg met mijn vader, durfde zij hem niet te vertellen waar zij woonde. Zij liet zich elders afzetten, waarna zij naar huis liep.

In een rapport van de gemeente Amsterdam uit 1935 stond dat de familie Brijde op de goede weg was en in aanmerking kwam voor een grote woning. Dat werd de Benkoelenstraat 2-huis, een benedenwoning met vijf slaapkamers! Mijn ouders zijn in 1936 getrouwd, en ik werd in 1937 geboren. In ben dus zes jaar jonger dan mijn neef Keesje. De broers en zussen van mijn moeder met hun aanhang vormden één warme familie. Als kind dacht ik alleen dat al die vele Brijdes mijn familie waren; pas vele jaren later ontdekte ik ook ooms en tantes van mijn vaders kant.

Gelukkig kwam mijn vader in 1945 weer levend thuis. Er werd hard gewerkt om het land weer op te bouwen. Als er een jarig was in de familie, was het steeds een zeer gezellig samenzijn. Maar één verjaardag was altijd heel bijzonder: de verjaardag van mijn vader. Dat was op 4 mei, de dag van vandaag. De familieleden Brijde kwamen dan op visite en om acht uur ’s avonds werden de twee minuten stilte in acht genomen. Dan werd ook voor Keesje een traantje gelaten. Die was helaas hierbij niet meer van de partij. Hij is nooit volwassen mogen worden.

Klasgenoot Keesje

Cees Lissenberg

Mijn naam is Cees Lissenberg, ik ben geboren in 1931, een maand eerder dan Keesje Brijde. Mijn vader werkte op de Rietlanden bij de Nederlandse Spoorwegen. Wij kwamen rond 1938 te wonen in een van de noodwoningen die daar al stonden sinds 1914, waar nu de ingang van de Piet Heintunnel is.

Toen ik twaalf jaar was, mocht ik naar de ambachtschool op het Timorplein. Daar zat ik met Keesje Brijde in de klas. Hij was er niet altijd, hij was een vrijbuitertje. Op een ochtend, het was 13 december 1944, komt hij me tegemoet lopen op de bruggetjes naar de Rietlanden. Ik zeg: “Moet je niet naar school?” Hij zegt: “Nee, ik ga kolen zoeken voor mijn moeder.”

De Rietlanden was toen een opslagplaats van kolen voor de Duitsers. Ze hadden een wagon zonder wielen neergezet met sleuven voor de ventilatie. En tussen die sleuven kon hij de kleine antracietjes uit peuteren.

In de middag kom ik terug van school, en ik zie bij de kolenwagon een heleboel mensen staan. Ik dacht: er is zeker weer een ongeluk gebeurd, maar dat bleek later dus Keesje te zijn met zijn vriendje die ook geraakt was. Later op school hoorde ik wat er echt was gebeurd. Er was iemand doodgeschoten, en dat bleek een kind te zijn. Toen realiseerde ik me pas dat Keesje daar had gelegen bij die wagen.

Op de Rietlanden liepen Duitse soldaten. Ik had een naamplaatje bij me dat ik daar mocht komen, want het was natuurlijk Sperrgebiet. Op een gegeven moment wisten die soldaten wel dat we daar woonden, dus werden we niet mee zo vaak gecontroleerd. We leerden ook een Duitse soldaat kennen, dat was eigenlijk ook een kwajongen. Die was getroffen aan het front en moest nu daar lopen om ter bewaken. En die zei tegen mij: “Als ik erachter kom wie dat gedaan heeft, dan is-ie het haasje. Wij schieten niet op kinderen.” Wij hoorden al gauw dat Keesje was doodgeschoten door een Nederlandse landwachter, die daar ook waren neergezet om de Rietlanden te bewaken. Dat waren schietgrage mensen hoor, die schoten op alles wat bewoog. Maar ze hebben nooit achterhaald wie het had gedaan.

Toen dat gebeurde zat mijn vader vast in Amersfoort. De koningin verordonneerde in september 1944 via Radio Oranje dat alle spoorwegarbeiders moesten staken. Uiteindelijk verzorgden de Nederlandse Spoorwegen het vervoer van goederen en wapens voor de Duitsers, maar ook de transporten van de Joden. Wij zagen dat op de Panamakade de Joden in oude personenrijtuigen werden geladen. Je zag ze lopen met rieten koffertjes en spullen in doeken. Mijn vader zei toen al: “Met die mensen loopt het niet goed af, jochie, die worden ergens naartoe gebracht waar ze nooit meer van terugkomen.”

Mijn vader besloot dus ook te staken, en werd daarom beschouwd als vijand van de Duitsers. Zijn chef staakte ook, maar die moest vluchten. Die heeft in ons huis ondergedoken gezeten, want mijn vader zei: daar zoeken ze je nooit. Maar hij is verraden en opgepakt. Tot aan de bevrijding heeft mijn vader in het concentratiekamp in Amersfoort gezeten.

Door al dergelijke gebeurtenissen in de oorlog raakte je een beetje verhard, je werd niet gevoelloos, maar op een gegeven moment denk je: dat gebeurt allemaal. Je wist ook dat er mensen gefusilleerd werden in de stad. Zo reageerde je ook op de dood van Keesje Brijde.

Meteen na de oorlog is precies op de plek waar Keesje werd doodgeschoten, bij die kolenwagon, een wit kruis neergezet. Ik heb niet gezien dat het werd gedaan, ik weet ook niet door wie, maar ik zag het wel staan. Dat gedicht in een lijst werd er ook meteen bij gezet. En toen ik dat las, drong pas echt tot me door wat er was gebeurd.

Wij hebben nog jaren na de oorlog op de Rietlanden gewoond, ik ben ook nog lang thuis gebleven. Wij woonden daar als god in Frankrijk. Op een gegeven moment stond er nog maar één huisje over, dat van mijn vader. Dat heeft er nog jaren gestaan, pas nadat mijn vader was overleden is het afgebroken.

Marie’s dagboek

Just Verhoeff

Lief dagboek

Het is nu al vijf weken geleden dat de Duitsers een deel van Nederland in beslag hebben genomen, en er verandert veel.

De Duitsers hebben strenge regels gemaakt en dagelijks worden er Joden opgepakt. Mijn familie en ik zitten ondergedoken bij de winkel van een goede vriend van m´n vader. We zitten nu al drie-en-een-halve week ondergedoken. Elke dag hetzelfde koken, hetzelfde spel spelen en elke dag hetzelfde, maar de spanning verschilt vaak.

Aan de overkant zaten twee families ondergedoken bij de bakkerij, maar de Duitse soldaten kwamen erachter en executeerden de bakker. De twee families werden afgevoerd en voordat ik het wist waren ze weg.

Wij hadden ook een klein radiootje waardoor we naar de Nederlandse verzetszender konden luisteren, en ze zeiden: “Het Duitse leger neemt steeds meer land in, Nederland is al bijna helemaal bezet, houd stand wees voorzichtig, God zij met u en me…” Toen kwam moeder binnen. “Snel, doe die radio weg, er zijn Duitse soldaten in de winkel.” Ik verstopte mij onder de dekens in de hoek en was doodsbang, mijn vader en moeder verstopten zich boven.

De Duitse soldaten trapten de deur open en liepen de trap op. Het was stil… En toen hoorde ik een gil van mijn moeder en mijn vader schreeuwen. Ze werden meegenomen door de soldaten en mij… Mij vonden ze niet. Toen de Duitse soldaten weg waren keek ik uit het raam, en daar zag ik mijn moeder en vader naast elkaar op hun knieën zitten met hun handen op hun hoofd.

Mijn moeder keek naar mij en ik zag de angst in haar ogen en ze keek me aan met een glimlach. De Duitse soldaten richtten hun geweren op mijn ouders en ik keek weg.

De glimlach van mijn moeder vergeet ik nooit meer.

Ontoelaatbaren

Stephan Steinmetz

We staan hier bij monument van Keesje Brijde, dat jochie uit de Indische Buurt dat in 1944 bij het zoeken naar kooltjes, om thuis voor een beetje warmte te kunnen zorgen, hierachter op het rangeerterrein De Rietlanden, bruut werd doodgeschoten door de Duitsers, misschien wel door Nederlandse landwachters die voor de nazi’s werkten.

Dertien jaar was ie. Wat weinig mensen weten is dat Keesje Brijde niet een doorsnee Amsterdamse jongen was, althans, niet in de ogen van de gemeente en de woningbouwverenigingen. Het gezin Brijde was door de gemeente in 1929 namelijk officieel betiteld als ‘ontoelaatbaar’. Samen met 1291 andere gezinnen, de ambtenaren hadden dat precies berekend, werden ze niet toegelaten tot gewone woonwijken omdat ze te arm en te rommelig waren. Ze werden geplaatst op het Zeeburgerdorp, achter de ketting aan het eind van het Zeeburgerpad, en op Asterdorp, een ommuurde wijk in Amsterdam Noord. Eigenlijk zei de overheid: jullie kunnen volgens onze normen niet meedoen en dus mogen jullie voorlopig niet meedoen.

Met zijn ouders en tien broertjes en zusjes woonde Keesje op Zeeburgerdorp nummer 14, hij is er geboren en getogen. De kinderen van het dorp kenden de omgeving. De Rietlanden, waar de treinen waren, was ook toen al verboden terrein maar voor de kinderen was het hun natuurlijke speelterrein. Als Keesje en zijn vriendjes in de zomervakantie een enkele keer speeltuin Archipel op het Makassarplein in de Indische Buurt mochten bezoeken, kregen ze van de gemeente een grote strik om. Zo konden de begeleiders goed zien welke kinderen ze extra in de gaten moesten houden. Daar hadden ze op De Rietlanden geen last van.

In 1935 werd het gezin Brijde alsnog goedgekeurd om naar een normale woning te mogen verhuizen. De ambtenaar die het gezin meerdere keren had bezocht schreef in haar rapport: “November 1933: Geen last met de buren. Maart 1934: Commissie op bezoek voor een eventuele overplaatsing. Bewoning is knapjes, gezien het grote huishouden en de beperkte ruimte. Huurschuld is gedaald en wordt regelmatig afbetaald.”

Het gezin Brijde vertrok naar de Benkoelenstraat 2, dat is op de hoek van de Javastraat tegenover de boekhandel. Misschien dat Keesje in de jaren die volgden nog regelmatig zijn oude vriendjes van het Zeeburgerdorp opzocht. Of zijn nieuwe vriendjes heeft laten zien waar je kolen kon vinden. Het Zeeburgerdorp werd afgebroken aan het eind van de oorlog, de Duitsers bouwden er een mitrailleursnest.

Maar het Asterdorp bleef in gebruik in de oorlog. De “ontoelaatbaren” moesten daar plaats maken voor een andere groep getekenden: Joden uit het Gooi en uit Amsterdam. Tientallen Joodse gezinnen, bij elkaar 300 mensen, hebben daar in 1942 en ‘43 gedwongen gewoond in afwachting van deportatie naar Westerbork en de vernietigingskampen. De huisvestingsambtenaren van de gemeente, gewend aan het apart zetten van mensen, werkten daar zonder haperingen aan mee.

Toen ik de kleine geschiedenis van Keesje Brijde tegenkwam bij het onderzoek voor een boek over Asterdorp, moest ik terugdenken aan de kleine geschiedenis van het monumentje zelf. Direct na de oorlog al zetten enkele bewoners uit de Indische Buurt een houten kruis op de plaats waar hij was doodgeschoten, op de plek waar nu de ingang van de Piet Heintunnel is. De bakker uit de Javastraat hing er een gedicht bij. Personeel van de Nederlandsche Spoorwegen zorgde jarenlang voor onderhoud van dit spontane monumentje. Zij verplaatsten het ook als dat nodig was. Toen ik in de jaren negentig voorzitter was van het stadsdeel Zeeburg, stond het monumentje regelmatig de vooruitgang in de weg. Maar dwars tussen alle nieuwe woningen, bruggen en wegen door, slaagden ambtenaren er steeds in een nieuwe plek voor het monumentje te vinden. Nu is dat zoeken en slepen gelukkig al enkele jaren voorbij en heeft het monument een vaste plaats.

Een monumentje om Keesje en alle andere slachtoffers van oorlog te gedenken, een monumentje ook om te bedenken hoe gevaarlijk het is om mensen ontoelaatbaar te verklaren.

de Februaristaking

Onbekend

Zondag 23 februari 1941 werd ik zes jaar. Ik had veel bezoek op die verjaardag. Ons kleine woninkje aan 1e Atjehstraat in Amsterdam stroomde vol met mannen en vrouwen. Maar ze hadden geen cadeautjes voor me. Ze kwamen ook niet voor mij. Ze kwamen voor mijn vader.

Mijn vader was iets leidinggevends van de verboden Communistische Partij in de Indische buurt. Al die mensen kwamen naar ons toe om hun angst en verontwaardiging te uiten over de razzia die de Duitsers de dag daarvoor hadden uitgevoerd op het Waterlooplein. Honderden jonge Joodse mannen waren bij elkaar gedreven en afgevoerd. Velen maakten zich er vooral druk over dat Gerrit Blom, die ik ome Gerrit noemde, daarbij was.

Mijn moeder was kwaad over dat drukke openlijke bezoek aan ons adres. Onze overbuurman was een WA-man, lid van de Weer-Afdeling van de NSB. “Die gaat de moffen waarschuwen,” zei mijn moeder, “wees toch niet zo stom allemaal.” “Ach, het was verjaardagsbezoek zeggen we, als ze ons gaan ondervragen,” had mijn vader geruststellend tegen haar gezegd en iedereen moest erom lachen.

Er werd toen een groot pak papieren binnen gebracht waarvan iedereen een stapeltje kreeg. Dat papier, zag ik veel later na de oorlog terug en was het pamflet STAAKT, STAAKT. De oproep tot de Februaristaking.

De volgende dag kwam mijn vader met een stel mannen opgewonden thuis. Ze hadden een tramwagen omgegooid in de Molukkenstraat. Dat vond ik heel spannend, hoewel het doel ervan me toen niet geheel duidelijk was. Wat nog steeds in mijn geheugen ligt is enerzijds het enthousiasme en het optimisme bij iedereen en anderzijds de angst van mijn moeder. Zij hield altijd rekening met verraad.

Woensdag 26 februari stopte een grote groene vrachtwagen aan de overkant van onze woning, waaruit Duitse soldaten met geweren sprongen. Nu was ik ook in paniek. Ik rende naar ons huis en riep: “Soldaten, soldaten!”

Mijn vader rende naar de veranda, maar toen schopten ze de slaapkamerdeur al open. Het gangetje stond ineens vol met die groene soldaten en hun grote geweren. De kleinste met pet en pistool sloeg mijn vader direct in zijn gezicht. Mijn moeder gilde en duwde me in de slaapkamer. Er werd geschreeuwd en geslagen. Mijn vader was, hoorde ik later, de trap af geslagen en in de overvalwagen geschopt.

Ik kan me een bezoek aan het Lloyd-hotel herinneren, waar familieleden en kennissen de gevangen februaristakers en organisatoren mochten zien en spreken. Toen mijn vader op het bordes verscheen, herkende ik hem nauwelijks. Zijn gezicht was heel bleek en had blauwe plekken.

Tot slot het wonder van Gerrit Blom, de partijgenoot van mijn vader, een van de 427 Joodse mannen die bij de razzia’s op 22 en 23 februari werden opgepikt en uiteindelijk afgevoerd naar Mauthausen om daar door afmatting en uithongering vermoord te worden.

Maar mijn vader noemde hem bij zijn verhoren als medeplichtige aan de organisatie van de Februaristaking. Mijn vader schrijft hierover: “Ik kon hem makkelijk noemen, hij was tenslotte al gepakt.” Ineens vonden de moffen het interessanter om Gerrit als aangeklaagde te hebben in het proces tegen de organisatoren van de Februaristaking, dan als ‘Volljude’ die zo snel mogelijk in Mauthausen kapot gemaakt moest worden.

Zo werd Gerrit Blom tot tuchthuisstraf veroordeeld en overleefde hij de oorlog.

Dagboek

Nena Molenkamp

Een dagboek vol met geheimen.

Een soort gedicht, maar dan zonder rijmen.

Net een sprookje, maar dan echt.

Je schrijft wat je voelt maar tegen niemand zegt.

Je schrijft dat je bang bent voor wat gaat komen.

Je schrijft dat je het liefst even weg zou dromen.

Dromen over een wereld zonder oorlog.

Een wereld zonder angst,

Een wereld waar je mag zijn wie je wilt zijn.

Maar als je dan weer wakker wordt is alles weer hetzelfde.

Oorlog, verdriet, angst.

Elke dag denk ik hetzelfde: Wanneer worden we bevrijd?

Ik weet zeker, op een dag is dit voorbij!

5 mei.

Dagboek van Noah

Annika Poutsma

10 november 1938. Vannacht is er iets vreselijks gebeurd. Er zijn allerlei Joodse huizen en winkels overhoop gehaald, er zijn ramen ingegooid bij Joodse gezinnen en er zijn synagogen in brand gestoken! De meeste mensen op straat noemen dit: de Kristallnacht. Ook de synagoge waar wij altijd heen gaan is in vlammen opgegaan. Bij ons thuis is er ook een raam ingegooid, maar bij onze buren, de familie Cohen, is er nog meer kapot. De buren hebben een antiekwinkel, waar inmiddels niet veel meer van over is. Daar zijn alle meubels en ander producten kapot gegooid, gestampt, geslagen en/nog veel meer. Het allerergste is dat wij, Joden, overal de schuld van krijgen. We moeten nu zelf alles opruimen en door niemand worden we geholpen. Iedereen kijkt ons raar aan, maar niemand heeft de moed om een helpende hand naar ons uit te steken. Waarom kunnen we niet gewoon zijn wie we willen zijn? Waarom zijn we opeens anders? Waarom is dit allemaal niet nooit gebeurd en gewoon voorbij? Veel mensen zeggen dat dit nog maar het begin is, maar volgens mij kan het niet veel erger worden.

Dagboek van Levi

Bebel Wolff

Ik ben net aangekomen in Westerbork. Ik zat in de trein met denk ik honderd anderen. Ik stond met moeder en Hannah naast een gezin met drie kinderen, ze leken me best aardig. Ik heb ook even met hen gepraat, maar we waren vooral aan het slapen in de trein.

Toen we na vier lange dagen opgepropt in de trein aankwamen, mochten we eindelijk naar buiten. We werden opgesplitst in groepen, kinderen en vrouwen aan de ene kant en mannen aan de andere kant. We werden naar hutten gebracht waar we met misschien wel vijftig mensen tegelijk opgepropt zaten.

Toen moesten we allemaal naar een open plaats lopen. Al die Duitser bleven tegen ons schreeuwen en sloegen mensen met zwepen, we zijn toch geen dieren! Toen stonden er wel duizenden mensen op de open plek. Er werden/namen opgeroepen. Ik had al zo’n gevoel dat je liever niet opgenoemd wou worden, maar gelukkig waren wij ook niet opgenoemd. Maar toen hoorde ik de naam van de familie waar ik stond in de trein. Ik zag de vader en moeder huilen. Zij werden morgen getransporteerd naar een een of ander Auschwitz.

We werden teruggestuurd naar de hutten. Iedereen wou op het grote bed liggen, nou bed, het waren houten planken op houten bedden, ik was al blij dat ik bij/moeder en Hannah kan slapen. We werden opgeroepen en moesten werken, dus ik moet stoppen voordat ze mijn enige nog een beetje leven afpakken (mijn dagboek). Tot morgen.

Mijn neef Keesje

Louis Biesbrouck

4 mei 2019, Ik ben één van de nabestaanden, die Keesje Brijde gekend heeft. Ik ben nu 81 jaar en Keesje had, als hij was blijven leven, 87 jaar geweest. Vorig jaar bij de herdenking vroeg een kleine jongen van ca. 8 jaar zich af, dat Keesje toch nog een kind was en dat je volwassen bent als je 18 jaar bent. Hij merkte daarbij op, dat Keesje dus nooit volwassen geweest is! Ik zal nu trachten u een beeld te geven, hoe ik het laatste jaar van de 2e Wereldoorlog heb meegemaakt.

BOEM, BOEM, BOEM, AUFMACHEN! AUFMACHEN! Dit waren de woorden, die door de Duitsers om 2 uur ’s nachts schreeuwden en tegen onze deur ramden met geweerkolven. Dit was in september 1944. Ik was 7 jaar en mijn broertje Rudy 2 jaar en wij sliepen in de tussen kamer. Mijn vader en moeder sliepen in de achter kamer. Toen mijn moeder de deur opendeed, stonden er plotseling 8 man van de Grüne Polizei in ons huis. Zij doorzochten alle kamers en mijn broer en ik moesten ons bed uit en er werd onder ons matras gekeken of er geen wapens lagen.

Mijn vader werd meegenomen en zoals later bleek naar de Euterpestraat (nu Gerrit van der Veenstraat) gebracht voor verhoor. Hij en zijn broer Puck hadden zich kort hiervoor aangesloten bij een ondergrondse groep en waren al snel verraden. Beide werden naar Kamp Amersfoort gebracht. Mijn oom Puck werd op medische gronden vrijgelaten, maar mijn vader werd per trein naar een concentratie kamp in Oostenrijk gebracht. Wij wisten van niets en ook niet of hij nog leefde of niet.

Mijn moeder had nu de zorg voor 2 kinderen en wij zijn de honger winter doorgekomen, doordat zij al haar linnengoed voor eten geruild had bij beurtschippers. Mijn moeder was de oudste van 13 kinderen in het gezin Brijde en was al het huis uit, toen er nog 2 kinderen geboren werden. Vorig jaar heeft een heer verteld over dit gezin, dat woonde in een aso deel op Wittenburg, maar in 1935, toen zij zich goed gedragen hadden, kregen zij een woning met 5 slaapkamers in de Benkoelenstraat 2 op de hoek van de Javastraat. Ik zat in de 2e klas van de Linnaeusschool in de 2e Oosterparkstraat, toen mijn moeder op 13 december 1944 huilend naar school kwam en vertelde, dat Keesje dood geschoten was bij het kolen zoeken. Zij had Rudy in het wandelwagentje en ik werd aan de hand meegenomen naar de Benkoelenstraat. Men had Keesje op het bed gelegd in de voorkamer en daar heb ik afscheid van hem genomen. Mijn broertje en ik zijn niet op de begrafenis geweest, daar men dit voor ons te emotioneel vond. Voor oppas was gezorgd.

Keesje was 13 jaar en met 2 vriendjes, Floris Goulooze en Piet Zijlstra, waren zij op de Rietlanden tussen de sintels van de locomotieven nog goede kooltjes aan het zoeken, om de kachel te doen branden voor warmte in huis, toen een landverrader op deze kinderen schoot. Daar ik het oudste kleinkind was, mocht ik bij Keesje achterop zijn fiets zitten, maar zijn broertje Jan niet. Deze was 1 maand jonger dan ik. Ook gingen Keesje, Jan en ik vissen in het Merwede kanaal (tegenwoordig Amsterdam-Rijnkanaal geheten) en de witvissen waren een welkome aanvulling op het menu. Zo heb ik aardappel- schillensoep, bloembollen en eten uit de gaarkeuken gegeten. Ik zag ook kinderen, die regenwormen aten. Zo erg is het bij mij niet geweest. Mijn moeder haalde schillen en zo op bij de buren en kon dit bij een boer in de Watergraafsmeer ruilen voor melk. Zij beschikte over een groot pak cacao en hiermede maakte zij iedere dag warme chocolade melk, waarin wij onze boterhammen konden dopen. Ook is mijn moeder, samen met broers en zussen, lopend naar Medemblik gegaan met een handkar om aardappels te halen./Pas vele jaren na de oorlog kwam ik te weten, dat mijn vader met andere gevangenen een barre treinreis van Amersfoort naar Wenen gemaakt hadden. Opgesloten als beesten in een wagon, zonder eten en mochten even de wagon uit als deze stil stond en wat sneeuw eten voor de dorst. Uiteraard was er geen WC in die wagon, zodat je je kunt bedenken, hoe zij in het kamp Oberndorf an der Ebene aankwamen./De gevangenen moesten aan de spoorlijn werken en af en toe kwam er een snelle trein langs. Slechts 1 keer heeft mijn vader verteld, dat er in het kamp mensen dood gegaan waren, omdat die hun ene snee brood van die dag ruilden voor een sigaret en daar mijn vader vertelde, dat hij glazenwasser was, mocht hij de ramen wassen van de barakken, maar hij zag kans om iedere paar dagen de ramen bij de kok te doen en zo iets te stelen, als de kok niet keek. Ook de herders hond van de kampcommandant heeft af en toe honger geleden, als mijn vader het goede vlees voor zijn neus weggekaapt had.

Op een dag, ik denk in maart 1945 kwam er een trein langzaam voorbij en met z’n drieën zijn ze achterop gesprongen en zo uit het kamp gevlucht. Zij hebben gelopen van Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk, België naar Nederland. Op 30 april in Maastricht kreeg hij een pasje van de geallieerden om naar zijn zuster in Nijmegen te gaan, daar Amsterdam nog door de Duitsers bezet was en heeft daar enkele weken gezeten. Bedenk wel, dat er geen post was, geen telefoon en pas ca. 15 mei kwam hij in Amsterdam aan. De zuster Corrie van mijn moeder zag hem uit de tram stappen en hing aan zijn arm om hem thuis te brengen. Ik zat toen op het stoepje voor onze deur, toen mijn tante Corrie riep: ”Je vader is terug” en we waren erg gelukkig dat hij nog leefde.

Een minpunt was wel, dat hij bij de Gemeente Amsterdam om ondersteuning vroeg, daar hij geen werk en geen geld had. Dit werd hem geweigerd, doordat hij geen papieren kon overleggen. Boos zei hij tegen deze ambtenaar: “Denk je, dat ik naar het kamp terug ga om mijn papieren te halen?”

Van geleend geld heeft hij toen weer een laddertje gekocht en met veel pijn en moeite zijn bedrijf weer van de grond opgebouwd. In 1965 heb ik het bedrijf van mijn vader overgenomen en door hard werken heeft dit mij in staat gesteld aan de Universiteit van Amsterdam te studeren en mijn bul te halen als Meester in de Rechten. Mijn vader was apetrots op zijn zoon, die dit behaald had en vertelde dit aan Meester van Harten van de Linnaeusschool, bij wie ik in de klas gezeten had. Deze kwam speciaal naar kantoor om mij te feliciteren en zei: ”Jij bent geworden, wat ik ooit geweest ben, n.l. Meester”, maar nooit die officiële titel gehaald had.

Daar mijn vader op 4 mei 1915 geboren was, vierden wij dan zijn verjaardag op die dag. Maar men kan zich voorstellen, dat op deze dag bij de Nationale Herdenking wij altijd thuis de 2 minuten stilte in acht namen en telkens weer de tranen vloeiden, als wij dan weer aan Keesje moesten denken.

Na de oorlog is het monumentje op de Rietlanden voor Keesje gemaakt. Het heeft 2 keer moeten verhuizen, maar ik ben blij, dat dit nu permanent op het Keesje Brijde Plantsoen staat, ter nagedachtenis aan een fijne Amsterdamse jongen, die zijn steentje bijdroeg om de familie in leven te houden.