Vlakbij waar mijn oom Keesje Brijde en ik woonden in Oost, woonde ook een Joodse jongen, Hijman Gans, geboren in 1930, iets eerder dan Keesje. Hij heeft de oorlog op wonderbaarlijke wijze overleefd. Hier komt zijn verhaal.
Het is 1942. Mijn vriendjes en ik speelden in de Tilanusstraat en Camperstraat. Een man die ons zag met de gele sterren op onze kleding zei: de Duitsers hebben zondag Joden afgevoerd. Onze pret was over. Mijn beste vriendje Bram vertelde toen in het geheim, dat hij en zijn familie gingen onderduiken. Bij het avondeten vroeg ik aan mijn vader: ‘’Waarom moeten Joden onderduiken?’’ Hij legde uit dat Hitler de Joden de schuld gegeven heeft dat het in Duitsland zo slecht ging, en dat het beter zou gaan als Duitsland de baas in Europa is en alle Joden weg zijn. Sinds mei 1942 moesten de Joden boven de 6 jaar de Davidster dragen. Mijn vader vertelde ook dat er mensen waren die Joodse mensen verstopten op geheime plekken. Je moet dan alles achterlaten en jezelf onzichtbaar maken. Daarbij altijd de angst, dat je ontdekt werd.
Vanaf maandag 20 juli 1942 moesten Joden zich melden in de Hollandsche Schouwburg op de Plantage Middenlaan voor deportatie via kamp
Westerbork naar werkkampen in Duitsland. Op de radio bralde Hitler dat
alle Joden ’ausradiert’ moesten worden, hetgeen ons grote angst aanjoeg. Wij vroegen ons af wanneer de Tilanusstraat aan de beurt kwam. Op een dag waren onze buren verdwenen en er waren NSB-ers komen wonen, die volgens mijn vader niet te vertrouwen waren. Ik mocht niet met hen omgaan! Tot hun kwispelende keeshond op mij afsprong. De nieuwe buurvrouw, mevrouw Verschuur, zei: ’’Wij hebben geen hekel aan Joden’’.
Op 20 juni 1943 reden auto’s met luidsprekers rond, die meedeelden dat alle Joden zich moesten klaar houden om naar Westerbork te vertrekken. Mijn ouders pakten rugzakken in en zaten te wachten totdat zij opgehaald werden. Ik vroeg of ik de hond even gedag mocht zeggen. Ik rende naar de buren en zei dat we opgehaald werden. Kort hierna kwamen de Duitsers, die vrouwen, kinderen, jong en oud uit hun huizen sleurden. Mevrouw Verschuur zette mij in een hok onder de trap. Ik moest me stilhouden. Ik hoorde mijn moeder roepen:’’Hijman, waar zit je?’’, maar ik gaf geen kik! Dan hoorde ik mevrouw Verschuur roepen:’’Je zoon is veilig, Mina!’’Die dag, in het hok onder de trap, besefte ik dat ik gedwongen was om afscheid te nemen van mijn ouders zonder omhelzing, zonder kus, zonder laatste handdruk.
Meneer Verschuur was bij de NSB gegaan om te horen wat ze gingen doen. Zo kon hij Joodse mensen helpen. De buren hebben een onderduikadres voor mij gevonden, de Jodenster van mijn jas gehaald, andere kleren en eten voor onderweg ingepakt. Maar ik werd toch door een verrader opgepakt die mij naar de politie bracht en hiervoor geld kreeg.
Ik moest naar de Hollandse Schouwburg, daar ze toch te weten kwamen dat ik Joods was. Ik ging naar de crèche aan de overkant van de Plantage Middenlaan, waar kinderen tot en met twaalf jaar naar toe moesten. Daar zag ik dat er na een
wandeling minder kinderen terugkwamen en baby’s razendsnel over de muur in de tuin getild werden en door de buren opgevangen. Onze huisarts dokter Velleman gaf mij een medicijn waardoor ik een dikke keel kreeg. Aan de Duitsers vertelde hij, dat het een ernstige vorm van besmettelijke difterie was, dus ik moest naar het ziekenhuis op het Weesperplein. Na een paar dagen moesten alle patiënten daar weg. Ik ging op een brancard liggen en trok een laken over me heen. Maar ik werd toch ontdekt en met brancard en al in een overvalwagen gegooid. Ik kon me in de Sarphatistraat eruit laten vallen en rende terug naar de Tilanusstraat, naar de familie Verschuur. Via meneer Verschuur kreeg ik een nieuw onderduikadres bij boer Laarman in Dalfsen.
Op 13 april 1945 werd Dalfsen bevrijd. Ik wilde terug naar Amsterdam en
nam afscheid van de hartelijke familie Laarman. Nooit zal ik vergeten dat
zij mij de kans gegeven hebben om te overleven. In Amsterdam was mijn
ouderlijk huis een ruïne, ook het huis van de familie Verschuur. Ik ging naar de Johannes Vermeerstraat, waar lijsten hingen van teruggekomen mensen uit concentratiekampen. Mijn tante Betsie leefde nog, maar verder was mijn gehele familie uitgemoord. En in 1946 ontdekte ik dat mijn beste vriend Bram ook nog leefde.
Tot zover het verhaal van Hijman Gans, die 90 jaar is geworden en vorig
jaar in Limburg is overleden.