4 mei 2019, Ik ben één van de nabestaanden, die Keesje Brijde gekend heeft. Ik ben nu 81 jaar en Keesje had, als hij was blijven leven, 87 jaar geweest. Vorig jaar bij de herdenking vroeg een kleine jongen van ca. 8 jaar zich af, dat Keesje toch nog een kind was en dat je volwassen bent als je 18 jaar bent. Hij merkte daarbij op, dat Keesje dus nooit volwassen geweest is! Ik zal nu trachten u een beeld te geven, hoe ik het laatste jaar van de 2e Wereldoorlog heb meegemaakt.
BOEM, BOEM, BOEM, AUFMACHEN! AUFMACHEN! Dit waren de woorden, die door de Duitsers om 2 uur ’s nachts schreeuwden en tegen onze deur ramden met geweerkolven. Dit was in september 1944. Ik was 7 jaar en mijn broertje Rudy 2 jaar en wij sliepen in de tussen kamer. Mijn vader en moeder sliepen in de achter kamer. Toen mijn moeder de deur opendeed, stonden er plotseling 8 man van de Grüne Polizei in ons huis. Zij doorzochten alle kamers en mijn broer en ik moesten ons bed uit en er werd onder ons matras gekeken of er geen wapens lagen.
Mijn vader werd meegenomen en zoals later bleek naar de Euterpestraat (nu Gerrit van der Veenstraat) gebracht voor verhoor. Hij en zijn broer Puck hadden zich kort hiervoor aangesloten bij een ondergrondse groep en waren al snel verraden. Beide werden naar Kamp Amersfoort gebracht. Mijn oom Puck werd op medische gronden vrijgelaten, maar mijn vader werd per trein naar een concentratie kamp in Oostenrijk gebracht. Wij wisten van niets en ook niet of hij nog leefde of niet.
Mijn moeder had nu de zorg voor 2 kinderen en wij zijn de honger winter doorgekomen, doordat zij al haar linnengoed voor eten geruild had bij beurtschippers. Mijn moeder was de oudste van 13 kinderen in het gezin Brijde en was al het huis uit, toen er nog 2 kinderen geboren werden. Vorig jaar heeft een heer verteld over dit gezin, dat woonde in een aso deel op Wittenburg, maar in 1935, toen zij zich goed gedragen hadden, kregen zij een woning met 5 slaapkamers in de Benkoelenstraat 2 op de hoek van de Javastraat. Ik zat in de 2e klas van de Linnaeusschool in de 2e Oosterparkstraat, toen mijn moeder op 13 december 1944 huilend naar school kwam en vertelde, dat Keesje dood geschoten was bij het kolen zoeken. Zij had Rudy in het wandelwagentje en ik werd aan de hand meegenomen naar de Benkoelenstraat. Men had Keesje op het bed gelegd in de voorkamer en daar heb ik afscheid van hem genomen. Mijn broertje en ik zijn niet op de begrafenis geweest, daar men dit voor ons te emotioneel vond. Voor oppas was gezorgd.
Keesje was 13 jaar en met 2 vriendjes, Floris Goulooze en Piet Zijlstra, waren zij op de Rietlanden tussen de sintels van de locomotieven nog goede kooltjes aan het zoeken, om de kachel te doen branden voor warmte in huis, toen een landverrader op deze kinderen schoot. Daar ik het oudste kleinkind was, mocht ik bij Keesje achterop zijn fiets zitten, maar zijn broertje Jan niet. Deze was 1 maand jonger dan ik. Ook gingen Keesje, Jan en ik vissen in het Merwede kanaal (tegenwoordig Amsterdam-Rijnkanaal geheten) en de witvissen waren een welkome aanvulling op het menu. Zo heb ik aardappel- schillensoep, bloembollen en eten uit de gaarkeuken gegeten. Ik zag ook kinderen, die regenwormen aten. Zo erg is het bij mij niet geweest. Mijn moeder haalde schillen en zo op bij de buren en kon dit bij een boer in de Watergraafsmeer ruilen voor melk. Zij beschikte over een groot pak cacao en hiermede maakte zij iedere dag warme chocolade melk, waarin wij onze boterhammen konden dopen. Ook is mijn moeder, samen met broers en zussen, lopend naar Medemblik gegaan met een handkar om aardappels te halen./Pas vele jaren na de oorlog kwam ik te weten, dat mijn vader met andere gevangenen een barre treinreis van Amersfoort naar Wenen gemaakt hadden. Opgesloten als beesten in een wagon, zonder eten en mochten even de wagon uit als deze stil stond en wat sneeuw eten voor de dorst. Uiteraard was er geen WC in die wagon, zodat je je kunt bedenken, hoe zij in het kamp Oberndorf an der Ebene aankwamen./De gevangenen moesten aan de spoorlijn werken en af en toe kwam er een snelle trein langs. Slechts 1 keer heeft mijn vader verteld, dat er in het kamp mensen dood gegaan waren, omdat die hun ene snee brood van die dag ruilden voor een sigaret en daar mijn vader vertelde, dat hij glazenwasser was, mocht hij de ramen wassen van de barakken, maar hij zag kans om iedere paar dagen de ramen bij de kok te doen en zo iets te stelen, als de kok niet keek. Ook de herders hond van de kampcommandant heeft af en toe honger geleden, als mijn vader het goede vlees voor zijn neus weggekaapt had.
Op een dag, ik denk in maart 1945 kwam er een trein langzaam voorbij en met z’n drieën zijn ze achterop gesprongen en zo uit het kamp gevlucht. Zij hebben gelopen van Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk, België naar Nederland. Op 30 april in Maastricht kreeg hij een pasje van de geallieerden om naar zijn zuster in Nijmegen te gaan, daar Amsterdam nog door de Duitsers bezet was en heeft daar enkele weken gezeten. Bedenk wel, dat er geen post was, geen telefoon en pas ca. 15 mei kwam hij in Amsterdam aan. De zuster Corrie van mijn moeder zag hem uit de tram stappen en hing aan zijn arm om hem thuis te brengen. Ik zat toen op het stoepje voor onze deur, toen mijn tante Corrie riep: ”Je vader is terug” en we waren erg gelukkig dat hij nog leefde.
Een minpunt was wel, dat hij bij de Gemeente Amsterdam om ondersteuning vroeg, daar hij geen werk en geen geld had. Dit werd hem geweigerd, doordat hij geen papieren kon overleggen. Boos zei hij tegen deze ambtenaar: “Denk je, dat ik naar het kamp terug ga om mijn papieren te halen?”
Van geleend geld heeft hij toen weer een laddertje gekocht en met veel pijn en moeite zijn bedrijf weer van de grond opgebouwd. In 1965 heb ik het bedrijf van mijn vader overgenomen en door hard werken heeft dit mij in staat gesteld aan de Universiteit van Amsterdam te studeren en mijn bul te halen als Meester in de Rechten. Mijn vader was apetrots op zijn zoon, die dit behaald had en vertelde dit aan Meester van Harten van de Linnaeusschool, bij wie ik in de klas gezeten had. Deze kwam speciaal naar kantoor om mij te feliciteren en zei: ”Jij bent geworden, wat ik ooit geweest ben, n.l. Meester”, maar nooit die officiële titel gehaald had.
Daar mijn vader op 4 mei 1915 geboren was, vierden wij dan zijn verjaardag op die dag. Maar men kan zich voorstellen, dat op deze dag bij de Nationale Herdenking wij altijd thuis de 2 minuten stilte in acht namen en telkens weer de tranen vloeiden, als wij dan weer aan Keesje moesten denken.
Na de oorlog is het monumentje op de Rietlanden voor Keesje gemaakt. Het heeft 2 keer moeten verhuizen, maar ik ben blij, dat dit nu permanent op het Keesje Brijde Plantsoen staat, ter nagedachtenis aan een fijne Amsterdamse jongen, die zijn steentje bijdroeg om de familie in leven te houden.